De Witte Herenstraat Haarlem, deel 2.

We gaan verder met mijn herinneringen aan de Witte Herenstraat en ook hier komen weer beestjes in voor, al zal ik het niet hebben over hoofdluis, waar we ongetwijfeld ook onder geleden hebben.
Zoals al eerder opgemerkt, de eerste jaren waren er nog geen voedseltekorten, we leden v.n.l. aan geldgebrek.
Als kind heb ik daar weinig weet van gehad, De sinterklaascadeaus vielen wat mager uit, maar buiten praktische dingen was er altijd wel een boek, spel en een suikerbeest of taaipop bij. Bovendien heb ik gemerkt dat mijn verlangens altijd boven het te besteden budget uitstijgen, zodat er immer wat te wensen over blijft. Voor mijn geluk maakte dat toendertijd weinig uit, en ook nu niet.

We speelden veel op straat, deden daar ook de spelletjes die toen in de mode waren en waar je er nu nog veel van terug vindt. Doordat er toen nog carbidlampen waren voor de fiets verlichting, was het voor ons ook makkelijk om daar aan te komen, zodat we met blik met deksel en aan de andere kant een gat, een prachtige knalpot hadden. Carbid in de bus, even flink op spugen, deksel er op, een vlammetje voor het gat en met een knal vloog het deksel er af. Gelukkig zijn er nooit ongelukken bij gebeurd. Al met al genoeg leuke dingen om ons niet te vervelen.
Om de hoek van de straat was de stalling van het draaiorgel, voortgeduwd als handkar en met de hand gedraaid. Even verderop was een smederij waar paarden beslagen werden, iets wat een spannend kijkspel was.  We zwierven over het Bolwerk, door het Kenaupark naar de spoorlijn, waar we onder de indruk waren van die grote, stoom en walm uitbrakende locomotieven en we het aantal goederenwagons telden die het ding kon trekken.
In mijn herinnering waren dat er erg veel, snel gingen ze niet, je kon ze bijna lopend bijhouden.
Mijn zus en ik hebben in het Kenaupark nog eens een benauwd uurtje gehad, toen er plotseling luchtalarm was. Gillende sirenes, overvliegende bommenwerpers en grote zoeklichten die het luchtruim doorzochten. We zijn onder een boom, tegen de stam aangedrukt, blijven kijken tot het sein weer veilig was. Mijn moeder was behoorlijk kwaad toen we thuiskwamen, het was al donker en ze had behoorlijk in angst gezeten, wat te begrijpen was. Mijn zusje was toen 8 en ik 9.
Het is mijn zus met haar vriendje ook een keer overkomen dat ze onderweg overvallen werden door luchtalarm en samen nog een keer in onze straat, we zijn toen opgevangen door een buurman die ons liet schuilen in een kelder.

Mijn vader was werkloos en werd soms ver van huis te werk gesteld, waardoor hij vaak de hele week van huis was. In het weekend vertelde hij ons verhalen over “Krokeledokus” en “Koning Kas Koes Kieleman”. Mijn moeder las hij dan ‘savonds voor, op de cadans van zijn stem vielen we dan heerlijk in slaap. 
Op zeker moment werd hij uitgezonden naar Duitsland en stond moeder er alleen voor. Na enige tijd kwam hij weer terug naar Nederland en wilde niet terug. Dat hield in dat hij moest onderduiken. Nu hadden we onder de alkoof een vrij grote kelder, er werden bedden in gezet en daar verstopte hij zich met nog een andere man. Lang hielden ze het daar niet uit, zodat hij weer in Duitsland terecht kwam.
We hebben later voor korte tijd nog eens iemand in de kelder gehad maar daar weet ik weinig van, hoe minder we wisten hoe beter.

Mijn vader had een vriend waar mijn moeder weinig van moest hebben. Ze verdacht hem er van ‘savonds langs het slaapkamerraam te lopen en op het raam te tikken. Ze werd hier bloednerveus van. De oplossing was een hond in huis. Zo kwam het dat op zekere avond ome Bruno (een vriend des huizes, waarop zich al een verhaal over te vertellen valt) langs kwam en een hond meebracht. Giny en ik zaten aan het eind van een, in onze ogen, lange gang. Oom Bruno liet de hond los en die kwam trippelend over het zeil naar ons toe lopen. Zo had zij (kwamen we later achter) meteen een naam, ‘Trippy’, een niet zo’n jonge ruwharige foxterriër. Niet jankerig, niet blafferig, maar een uitstekende grommer. Wij waren blij met onze nieuwe speelkameraad.
Op een van onze eerste wandelingen had zij een amoureus contact met gevolgen. Daar was mijn moeder niet zo blij mee, er was amper eten voor de hond laat staan voor puppy’s. Daar was Trippy het mee eens, toen ze was bevallen van twee jongen heeft ze ze onmiddellijk gedood.
Trippy was een rustige hond, wat tot gevolg had dat we haar een keer vergeten hadden. We wandelden vaak met moeder richting “Kraantje-Lek” waar we dan spelletjes deden zoals, boompje wisselen. Trippy bonden we aan een boom vast. Op zekere dag toen we na een lange wandeling onze straat in kwamen, zei moeder opeens ”waar is Trippy”? Die stond dus nog vast aan de boom. Wij weer terug het hele eind. Alleen aan haar staart kon je zien dat ze blij was dat we haar opkwamen halen.
Erg lang hebben we niet van haar aanwezigheid kunnen genieten. Naar mate de oorlog duurde was er steeds minder te eten, tenslotte was er geen eten meer voor de hond. Giny en ik zijn een dag op de bedeltoer geweest om eten voor de hond te vragen. Een grote zak mee en ergens aanbellen, waarvan we vermoeden dat ze iets meer hadden dan wij. We vonden het vreselijk, we vroegen om oud brood voor de hond, maar het brood kreeg toen de kans niet om oud te worden. We haalden 1 sneetje vers brood op en dat hebben we zelf opgegeten. Uiteindelijk is Trippy naar Bellingwolde gegaan, naar ome Loeks en tante Janna. Omdat de hond op eigen initiatief de kippen had geslacht, hebben die hem naar de honden hemel gestuurd.